Fascinatie is de sleutel tot kwaliteit |
Orgelkunst rond 1900Orgelkunst rond 1900: bespreking symposiumbundelRens Swart Orgelkunst rond 1900. Een bundel opstellen onder redactie van Ton van Eck en Herman de Kler. Canaletto, Alphen aan den Rijn, 1995. ISBN 90 6469 694 2. ƒ 65. De waardering voor de orgelkunst rond 1900 is in Nederland matig ontwikkeld, maar neemt toe. Toch heeft dit nog nauwelijks geleid tot een systematische bestudering ervan. Het van 9 tot en met 12 oktober 1991 in Den Haag georganiseerde 'festival' Orgelkunst aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, verval van het kunstambacht of realisatie van nieuwe idealen? was daarom een belangrijke gebeurtenis. Het 'Haags Orgel Kontakt' organiseerde in samenwerking met het Koninklijk Conservatorium en de Koninklijke Nederlandse Organistenvereniging drie studiedagen, waarop lezingen plaatsvonden en Haagse orgels werden bespeeld. Op de dag hieraan voorafgaand werd een werkgroep voor vakorganisten gehouden, die 's avonds voor gevorderde amateurs werd voortgezet. De aanleiding was het honderdjarige bestaan van het instrument in de St.-Jacobuskerk aan de Parkstraat in Den Haag, dat zijn leven begon in de gesloopte Spaarnekerk in Haarlem. Eigenlijk viel dit jubileum samen met het vijfentwintigjarig jubileum van de organist van dit orgel, de enthousiaste en energieke drijvende kracht achter dit symposium, dr. Ton van Eck. De beloofde schriftelijke weerslag van dit boeiende symposium heeft – zoals dat wel vaker gaat – op zich laten wachten. Enkele auteurs hebben enige jaren achter hun bureau gezeten om hun bijdrage om te werken tot een gedegen artikel; onder de inleiding van dr. Gert Oost staat januari 1994, onder het voorwoord mei 1995, maar het boek kwam pas in februari 1996 uit. Vervolgens nam de recensent ook nog eens een half jaar. Maar het boek is een verrijking van de Nederlandse literatuur die het wachten meer dan waard was. Door de ontstaansgeschiedenis is het een wat hybride boek geworden, met zowel korte bijdragen en samenvattingen als lange studies, zowel Haagse, nationale als internationale informatie, artikelen over orgelbouw in het algemeen of over bepaalde facetten maar ook een artikel over een Haags organist. De poging in het voorwoord toch de samenhang aan te tonen komt wat geforceerd over, maar dit doet geen afbreuk aan het feit dat deze bundel in zijn geheel bestaat uit uitermate interessant materiaal. In zijn inleiding verhaalt dr. Gert Oost op een losse manier van allerlei facetten van het thema. Zijn schilderachtige beschrijving van De Negentiende Eeuwer, de amateur zoals iedere organist die wel eens op bezoek krijgt, die op meeslepend-negentiende-eeuwse wijze vol overgave onvermoede romantische klanken uit elk orgel weet te persen, zet de toon. Vanuit de negentiende eeuw kijken we terug op de achttiende: eerst met afgrijzen maar aan het einde toch met enige waardering; vanuit de twintigste kijken we uiteindelijk ook zo naar de negentiende eeuw. Kort maar raak schetst Oost nep en neo en hij laat zien dat er niets nieuws onder de zon is. Hij schetst ook de praktische problemen die dit voor de uitvoeringspraktijk met zich kan meebrengen als je verder kijkt dan je neus 'zoals het hoort' lang is. Dr. Ton van Eck geeft in een veertig pagina's tellend artikel een uitgekiend overzicht over de orgelkunst in beweging 1870–1920. Beginpunt is het begrip 'vervaltijd', waarmee de orgelcultuur uit deze periode nog maar al te vaak wordt neergesabeld. Van Eck geeft een gedegen beeld van de ontwikkeling van deze orgelcultuur alsmede van de voorwaardescheppende omstandigheden ervan en het is duidelijk dat hij dit artikel ook met de missie geschreven heeft aan te tonen hoe onjuist of ongenuanceerd deze veroordeling is. Zeer compact en toch goed leesbaar beschrijft hij eerst het maatschappelijk-cultureel kader in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw en er vlak vóór. Achtereenvolgens komen aan bod de ontwikkelingen in de muziekwetenschap, de orgelkunde en de positie van het orgel en het orgelspel in het muziekleven. Omdat Nederland sinds de negentiende eeuw altijd achter ontwikkelingen in de omringende landen aanliep wordt dit alles in een internationaal kader geplaatst. Langer staat hij stil bij de veranderingen in de maatschappelijke positie van de organist en het orgelspel. De transcriptiecultuur verdween, althans buiten Engeland, er ontstonden hoogwaardige orgelopleidingen en instituten die ook in Nederland werden nagevolgd en er werden beroepsverenigingen opgericht. De ontwikkelingen van het orgelspel, de uitvoeringspraktijk en het ontstaan van een orgelliteratuur worden vervolgens besproken. Het meeste plaats ruimt Van Eck in voor een bespreking van de ontwikkelingen in de orgelbouw. Centraal hierbij staan de technologische vernieuwingen, die in de negentiende eeuw ook de orgelbouw niet ongemoeid lieten. Uiteindelijk leidden deze vernieuwingen tot een dusdanige fabricage en concurrentie dat, met de gevolgen van materiaalschaarste na de eerste wereldoorlog, een orgeltype opgang maakte waarin de artisticiteit een zeer ondergeschikte rol speelde. Ook hier waren het vooral Franse en Duitse orgelmakers die vernieuwingen introduceerden, aanvankelijk op het gebied van orgeltypologie, waarbij met name Cavaillé-Coll genoemd moet worden, later ook op het gebied van de technische opbouw. Van Eck laat zien dat de uitvindingen elkaar beïnvloedden en beschrijft de wijze waarop deze vernieuwingen in Nederland terecht kwamen. Van Eck staat uitgebreid stil bij de ontwikkeling van nieuwe tractuursystemen en neemt als het ware deel aan de discussie door de voor- en nadelen te beschrijven, die destijds op hun beurt weer leidden tot nog weer andere systemen. Het is interessant te zien dat ook in de twintiger jaren in de literatuur al een discussie over de wenselijkheid van de toenmalige vernieuwingen en productiewijzen werd gevoerd. Het is beslist noodzakelijk dat de lezer al goed is ingevoerd in de voorkomende tractuurtypen en andere technische aspecten: het artikel plaatst hetgeen de lezer weet in internationaal en historisch verband en is beslist niet bedoeld als leerboek. Omdat elke afbeelding ontbreekt stelt het redelijke eisen aan de lezer. Niettemin is juist het leggen van verbanden en het op toch nog compacte wijze presenteren van een bijna uitputtend overzicht wat dit artikel zo interessant maakt. Van Eck illustreert zijn betoog met zijn ervaringen als orgeladviseur, waarbij gelukkig zijn vooringenomenheid met betrekking tot de orgelmakers Adema-Schreurs niet tot de kolommen doordringt. Van Eck kan het terecht niet laten regelmatig de 'bewijzen' onderuit te halen die altijd door een nog steeds grote schare orgelliefhebbers worden gebruikt om aan te tonen dat de periode tussen 1850 en 1955 er werkelijk een is van diep verval. Hij behandelt genuanceerd zaken als het gebruik van kernsteken, het gebruik van zink als pijpmateriaal en de samenstelling van mixturen, maar doet dat toch vooral om een sneer uit te kunnen delen aan die neobarokkelingen. Hij vindt dat leuk en ik ook. Ook Van Eck constateert dat nog zal moeten blijken welke orgels de tand des tijds zullen overleven, niet alleen door de smaak en de technische duurzaamheid, maar ook door het verschijnsel van kerksluitingen. Hij maakt bij de analyse van pneumatische instrumenten de opmerking "Willen we bovendien muziek uit de stijlperiode en het cultuurgebied van deze orgels op authentieke wijze uitvoeren, dan is behoud in technisch optimale toestand van enkele exemplarische (elektro)pneumatische orgels uit deze tijd geboden." Deze opmerking is mij nog veel te voorzichtig. Van Ecks artikel is uitermate informatief en een uitnemende samenvatting van alles wat van belang is voor de ontwikkelingen in de orgelkunst rond 1900. Het gehele artikel wordt trouwens verlucht met 159 noten, vooral bij het eerste deel. In feite heeft Van Eck een compact naslagwerk geschapen. Dr. Arjen Looyenga neemt in het boek een gedegen artikel voor zijn rekening over de wisselwerking tussen de architectuur en het ontwerp van orgelfronten in de negentiende en vroege twintigste eeuw. Hieraan vooraf laat hij een artikeltje gaan over de plaats van het orgel in kerkgebouwen sinds de middeleeuwen, dat vooral uit voorbeelden bestaat en niet zo leesbaar is. Het ontwerp van een orgelfront werd lang niet altijd aan een architect overgelaten: die wist tenslotte weinig van de (aanvankelijk strenge) eisen die aan de relatie tussen opbouw van het instrument en het front werden gesteld. Toen die eisen aan het begin van de twintigste eeuw uit de mode raakten, ontstonden heel aparte fronten. Het architectenfront neemt dan ook een bijzondere positie in; in recente decennia was dit het scheldwoord bij uitstek (naast tandenborstelfront en schuttingfront) voor orgels uit het begin van deze eeuw. Niettemin is duidelijk dat er altijd een wisselwerking heeft plaatsgevonden tussen de heersende bouwstijl en die van het orgelfront. Aan de leemte in de literatuur op dit gebied heeft Looyenga nu op overtuigende wijze een einde gemaakt. Looyenga vat de stijlontwikkeling in de bouwkunst vanaf het einde van de achttiende eeuw samen en vlecht daar al direct voorbeelden van invloeden op orgelfronten doorheen. Zoals in de bouwkunst komen de meeste invloeden van buiten Nederland, maar niet zelden is de uitwerking van de invloeden zeer eigen. Het is goed merkbaar dat er nauwelijks archiefmateriaal bestaat om invloeden van orgelfrontontwerpen op elkaar aan te tonen. In tegenstelling tot bij de bouwkunst lijkt er niet parallel aan de bouwpraktijk een discussie in de literatuur te hebben plaatsgevonden. Orgelmakers zijn doeners, geen schrijvers; qua frontontwerp zijn het navolgers, geen trendzetters. Dit laat onverlet dat de uitwerking van een frontontwerp soms wel heel merkwaardige resultaten tot gevolg heeft. Wij noemen Timpe en Van Oeckelen; nogal opzienbarend is de neogotische orgelkas die al in 1780 in Monnickendam verscheen. Door zijn grote kennis van zowel de architectuurgeschiedenis als de orgelcultuurgeschiedenis en door zijn encyclopedische geheugen voor situaties ter plekke, maar ook door zijn vermogens tot kijken en vergelijken overtuigt Looyenga bij zijn pogingen invloeden aan te wijzen, ook al staat er weinig bewijs op papier. Niet deze invloeden, maar de achtergronden met betrekking tot de orgels zelf worden uitgebreid uit de doeken gedaan in de 158 noten die het artikel telt. Het leereffect van een artikel als dit wordt toch vooral versterkt door minutieus te kijken. Dat maakt Looyenga goed mogelijk door een grote deelverzameling uit zijn fotoschatten te laten afdrukken. Het is wel jammer dat bij een bij uitstek visueel onderwerp als dit het illustratiemateriaal niet de tekst verlucht en prettiger leesbaar maakt, maar dat de 121 afbeeldingen achter het artikel zijn opgenomen, zodat men blijft heen en weer bladeren. Dit zal wel met de productie te maken hebben gehad. De historische foto's en ontwerptekeningen maken het beeldmateriaal extra boeiend. Looyenga komt aan het einde van zijn artikel niet alleen op de expressionistische architectenfronten, maar ook op de soms krakkemikkige instrumenten erachter. De fronten doen in niets denken aan de eeuwen orgelschrijnwerk eraan voorafgaand en zijn dan ook onderwerp van spot en sloop. Hij pleit voor bescherming in tenminste die gevallen dat het front onderdeel is van de kerkarchitectuur; herbouw in neobarokke of neo-negentiende-eeuwse stijl verwerpt hij. Hij oppert alternatieven, maar ik meen dat de vraag in welke richting onze omgang met de instrumenten zich moet ontwikkelen veel belangrijker is dan de vraag over het frontontwerp. Looyenga merkt inderdaad op: "Het komt ons in ieder geval gewenst voor om ook een aantal instrumenten (dus niet alleen de fronten) uit deze periode, met diverse systemen, diverse typen pneumatiek, electro-pneumatiek, rein electrische tractuur etc. als technisch monument te beschermen." Net als bij Van Eck komt mij ook dit wat te zuinig voor, met name de kenschets "technisch monument". De studie van Herman de Kler naar de Haagse organist J.A. de Zwaan (1861–1932), Haags organist op het breukvlak van twee eeuwen, kan goed verduidelijken hoe het een niet opvallende maar wel van veel markten thuis zijnde organist verging. Deze biografie is niet alleen van belang voor de weinigen die alles van De Zwaan zullen willen weten, het schetst een interessant beeld van het milieu waarin een serieus organist zich bewoog. In feite is het een uitgebreide illustratie van hetgeen Van Eck in zijn artikel opmerkte over het muziekleven en de ontwikkelingen die de orgelcultuur doormaakte. De Kler heeft bij zijn onderzoek veel materiaal verzameld dat te waardevol is om ongepubliceerd te laten; hij heeft daarvoor de oplossing gekozen om de talloze citaten, brieven en biografische schetsen van figuren in De Zwaans omgeving te laten zetten uit een klein corps. Daar is wat voor te zeggen, hoewel je het ook halfslachtig zou kunnen noemen. Bij eerste lezing kan men dit naar believen ongelezen laten, zoals bij noten ook geschiedt. Overigens is ook dit artikel voorzien van 129 noten. Nadat De Zwaan 34 jaar organist van de Kloosterkerk te Den Haag geweest was, maakte hij naam als organist van het inmiddels gesloopte orgel in de Hervormde Jacobskerk. De Kler schrijft over zijn benoeming en de typisch kleinburgelijke kerkbestuurspraat. De Zwaan nam zijn taak zeer serieus, zoals blijkt uit zijn deelname aan de discussie over in welke richting de gemeentezang te verbeteren. De concertpraktijk van De Zwaan geeft een goede indruk van de moeizame acceptatie onder concertbezoekers van de veranderende smaak, die zich ontwikkelde van programmamuziek en transcripties tot het nauwgezet uitvoeren van voor het orgel gecomponeerde muziek. Vooral fuga's van J.S. Bach waren velen toch te moeilijk. De Zwaan trad, behalve als organist, beiaardier en koordirigent, ook op als orgeladviseur. De Kler doet genuanceerd uit de doeken hoe De Zwaan 'kind van zijn tijd' was in de waardering van de "triomf der techniek", dat wil zeggen pneumatisering en aanbrengen van sfeerstemmen op oude orgels, maar daarin wel relatief zorgvuldig was. In de paragrafen over het docentschap van De Zwaan aan het Koninklijk Conservatorium leren we veel over de ideeën over interpretatie die hij had. Dit is mogelijk omdat niet alleen veel bladmuziek met registratieaanwijzingen bewaard is gebleven (enkele pagina's zijn afgedrukt), maar ook omdat leerlingen nog over hem hebben kunnen verhalen. Het tweede deel van het artikel wordt ingenomen door een vlot leesbaar verslag van oud-leerling Carel Pleijsier. Naast deze drie gedegen artikelen zijn de niet-uitgewerkte bijdragen aan het symposium opgenomen. Jean-Pierre Felix verhaalt van de orgelbouw in België van pre- tot postromantiek. Hij schetst de ontwikkeling van de orgelbouwcultuur in België aan de hand van min of meer chronologisch geordende schetsen van de orgelmakers Delhaye, De Volder, Loret, Merklin, Schyven, Van Bever, Kerkhoff, Anneessens en Delmotte. Deze worden geïllustreerd met disposities van instrumenten, die niet alleen voor de bouwer maar ook voor de ontwikkeling van de orgelkunst van belang zijn. Op deze wijze ontstaat een boeiend, compact en goed leesbaar overzicht. In de laatste paragrafen verhaalt Felix van twee van zijn treurigst-stemmende ervaringen als adviseur. Recente ervaringen, bovendien. Hij wil hiermee laten zien dat er een "totale ongeïnteresseerdheid bestaat voor instrumenten waarvan de esthetiek zich tussen twee stijlen in bevindt". Ondanks zijn bemoeienis is niet te voorkomen dat het door Kerkhoff aan het begin van deze eeuw vernieuwde orgel van de Norbertijnerabdij in Grimbergen totaal zal worden vernietigd en zal worden vervangen door een historisch onzinnige constructie van een namaak-barok-instrument bij de in oude staat herstelde kas. In de St.-Michielskathedraal te Brussel is het nog erger. De organist heeft het daar voor elkaar weten te krijgen dat een belangrijk neogotisch hoogzaal (oxaal) uit 1828 in 1990 onder het mom van 'restauratie van de kathedraal' zonder pardon aan puin werd geslagen, zodat er geen plek meer is voor de opbouw van het eerder zorgvuldig gedemonteerde belangrijke orgel uit 1829. De organist streeft ernaar ook dit materiaal te laten vernietigen, op enige oudere pijpen na, zodat hij zijn megalomane plannen tot de bouw van een groot orgel in achttiende-eeuwse stijl kan realiseren, aldus Felix. Zo gaat dat dus soms in België, het land waar niets mag maar alles kan. Prof.dr. Hermann Busch schrijft over Deutsche Orgelbauer und ihre Orgeln in den Niederlanden zwischen 'Romantik', 'Verfall', 'Reform' und 'Orgelbewegung' (duitstalig). Hij concentreert zijn betoog met betrekking tot de stilistische ontwikkelingen van de grotere orgelmakers op de naar Nederland uitgevoerde orgels en geeft daarvan opsommingen, alsmede enkele disposities. In zijn bespreking van de werken van Steinmeyer in Nederland merkt hij over het orgel in de Alphense Adventskerk op: "Charakteristisch für den Bewüsstseinwandel der letzten Jahrzehnte ist wohl dass die Orgel in Alphen 1983 nicht beseitigt, sondern restauriert wurde." Zonder het te weten zet hij zijn betoog met deze opmerking wel héél veel kracht bij. Toen het orgel gerestaureerd was, werd het ongevraagd bezocht door leden van de officiële synodale orgelcommissie van de Nederlandse Hervormde Kerk, die buiten de restauratie was gehouden. Men nam plaats achter de indrukwekkende pneumatische speeltafel, opende zorgvuldig enige registers en speelde. Met een gezicht alsof men juist rotte vis had doorgeslikt merkte men op "dat het op dit orgel niet mogelijk is de gemeentezang op achttiende-eeuwse wijze te begeleiden" en droop af. In het rapportje werd toegegeven dat de restaurateur zijn werk goed gedaan had, maar verder was het weggegooid geld. Het is slechts aan de vasthoudendheid van de organist te danken dat er gebeurd is wat Busch schrijft … Kurt Lueders probeert in zijn korte engelstalige artikel Observations on tonal structure in Cavaillé-Coll organs aan de hand van dispositieschema's de ontwikkeling van Cavaillé-Coll – die van enorme invloed was op de orgelbouw in Europa – te illustreren. Hij merkt zelf al op dat registernamen niet alles zeggen en het trekken van lijnen tussen 'congruente' stemmen op verschillende klavieren en tussen verschillende orgels lijkt mij zeker nogal dun. Niettemin is het een redelijk handvat om de verschillen te leren zien tussen vroege en late instrumenten en tussen kerk- en concertzaalorgels. Lueders betoogt dat Cavaillé-Coll's ideeën iets van een klassieke structuur blijven hebben, al worden met name de grondstemmen steeds pyramidaler ingevuld. Drs. Henk Rosenberg toont in een kort artikel de ontwikkelingen in de kerkelijke bouwkunst van 1800 tot omstreeks 1930 aan de hand van de gebouwen in de stad waar het symposium plaatsvond, Den Haag. Als bijlage is in de bundel het complete programma van het symposium opgenomen, inclusief een samenvatting van de presentaties van onderzoek naar de vijf orgelmakers Adema, Van Dam, Witte, Maarschalkerweerd en Ypma. Ook de programma's van de orgelbespelingen en de disposities van de instrumenten zijn opgenomen. Biografische gegevens van de auteurs en sprekers ontbreken niet. De bundel wordt afgesloten met drie minutieuze registers: van personen, van plaatsnamen en gebouwen en van zaken en instellingen. Deze wat hybride `bundel opstellen', zoals de meest accurate omschrijving op de kaft luidt, is een werk dat in de boekenkast van geen enkele belangstellende voor de orgelcultuur rond 1900 mag ontbreken. De àndere orgelliefhebbers zouden moeten worden verplicht het tot zich te nemen. Het boek is netjes uitgegeven en telt 270 pagina's in harde band en 174 zwart/wit-afbeeldingen. Reactie Ton van EckRens Swart, Cuypersbulletin 1997–2 Naar aanleiding van mijn recensie van het boek Orgelkunst rond 1900 ontving ik een telefonische reactie van een van de kernauteurs, Ton van Eck. Van Eck, die adviseur voor de Katholieke Klokken- en Orgelraad KKOR is, voelt zich in zijn integriteit aangetast door mijn opmerking als zou hij vooringenomen zijn met betrekking tot orgelbouwer Schreurs. Hij wilde helaas geen gebruik maken van het aanbod van de redactie zijn bezwaren in dit bulletin uiteen te zetten; wel schreef hij een uitgebreide brief. Van Eck heeft mij ervan kunnen overtuigen dat, wat ik opvatte als vooringenomenheid, in feite uitvloeisel is van het beleid van de KKOR om alle bonafide orgelmakers in Nederland op dezelfde objectieve wijze te beoordelen, nadrukkelijk ook firma's die ernstig te lijden hebben gehad onder roddel en kwaadsprekerij. Deze nadrukkelijke aandacht leidde bij mij – en bij velen in mijn omgeving – tot een indruk van vooringenomenheid, hetgeen ik, juist vanwege Van Eck's adviseurschap, aan de orde wilde stellen. In mijn recensie spreek ik echter niet van een indruk van vooringenomenheid, maar van vooringenomenheid zonder meer. Ik besef dat ik met deze ongenuanceerde opmerking Van Eck in zijn integriteit heb aangetast en bied hem hierbij mijn excuses aan. OverzichtVorige pagina: Orgelkunst rond 1900, een kritische analyse door Rens Swart Orgelkunst rond 1900: inleiding en overzicht Verwant artikel: kolommetje Rens Swart over restauratie-ethiek en orgelkunst (1999) |
|
Met vriendelijke groeten, |