Fascinatie is de sleutel tot kwaliteit

Orgelkunst rond 1900

Orgelkunst rond 1900, een kritische analyse

Rens Swart
Gepubliceerd in het Cuypersbulletin 1996–4, nieuwsbrief van het Cuypersgenootschap

Subculturen – onder die noemer portretteerde de Volkskrant in augustus 1994 de orgelwereld. En inderdaad: het portret had zeker iets subcultureels, het schetste onder meer mensen die als een gek concerten afstruinen en overal geluidsopnames van maken. Dat is natuurlijk niet het hele verhaal, maar toch staat de orgelcultuur nogal geïsoleerd ten opzichte van andere uitingen van cultuur.

Er zijn geen instrumenten die zo complex en onverplaatsbaar zijn als het orgel, noch zijn er instrumenten die zo'n individueel karakter hebben. Orgels staan vrijwel zonder uitzondering in kerkgebouwen, hetgeen in de muziekcultuur heeft geleid tot een zekere isolatie en tot het ontstaan van een specifieke orgelliteratuur. De associatie met religie trekt ook zijn sporen in de appreciatie van het instrument door willekeurige burgers. Anderzijds leidt dit tot het ontstaan van zeer gespecialiseerde groepen liefhebbers, deskundigen en musici.

Al dan niet doordat het gebouw waarin het staat beschermd is, kan ook een orgel van rijkswege beschermd worden. Naar zijn aard behoort een orgel bij een gebouw. Op het moment echter dat een gebouw moet worden gerestaureerd blijkt de buitengewone positie van het orgel. Door de complexe technische aanleg, de klankesthetische eisen en de geheel eigen orgelcultuurgeschiedenis moet er een speciale orgeladviseur aan te pas komen – de restauratiearchitect heeft het nakijken. Bij de RdMz is een rijksorgeladviseur werkzaam en verschillende kerkgenootschappen hebben adviseurs die kerkbesturen en kerkeraden al dan niet verplicht terzijde staan.

De ten opzichte van het gebouwde cultuurgoed geïsoleerde positie van het orgel lijkt tot gevolg te hebben dat er op veel punten sprake is van een geheel autonome ontwikkeling. Zo heb ik de indruk dat de ontwikkeling van de restauratie-ethiek in de orgelwereld twintig jaar achterloopt op die van gebouwde monumenten. Voor wat betreft de onderkenning van de geheel eigen waarde van orgels (of restauraties ervan) van 1880 tot 1955 is er naar mijn gevoel iets soortgelijks aan de hand.

Is de restauratie-ethiek die voor monumentale gebouwen geldt onverkort toepasbaar op orgels? Als dit zo zou zijn zou een degelijke studie snel antwoord kunnen geven op de vraag in welke mate inzichten en handelwijzen van orgeladviseurs achterhaald zijn en aanpassing behoeven. Naar mijn idee is dit ten dele zeker het geval. In veel opzichten echter zijn orgels niet goed vergelijkbaar met gebouwen. Dit maakt het ontwikkelen van een waarderingsmaatstaf en een restauratie-ethiek voor orgels erg moeilijk.

Niettemin is het belang hiervan zo groot en moet dit naar mijn indruk nog zoveel verder voortgaan, dat hieraan meer aandacht zou moeten worden besteed. Zoals gezegd is het geen eenvoudig probleem en in welke richting de discussie zich zal ontwikkelen is wat mij betreft ongewis. Enige ingrediënten wil ik hierna aanreiken.

Het is in de orgelwereld zeer gebruikelijk de klankesthetiek te beoordelen. De orgelklank moet voldoen: de klank moet dragen, kleuren, schitteren, gaaf en homogeen zijn. Naast het vanzelfsprekende opknappen van het pijpwerk, zodat het weer goed spreekt, betekent dit vrijwel zonder uitzondering dat het klankbeeld één periode moet vertegenwoordigen. Stijlzuiverheid is een vrijwel vanzelfsprekend doel. Als in een zeventiende-eeuws orgel in de negentiende eeuw de tongwerken zijn vervangen en voor mixturen strijkers in de plaats gekomen zijn, wordt meestal het negentiende-eeuwse pijpwerk verwijderd (weggegooid of ooit hergebruikt) en het zeventiende-eeuwse gereconstrueerd. Een orgel wordt nog vaak teruggebracht naar de periode waaruit het meeste pijpwerk dateert.

Dat nastreven van stijlzuiverheid komt op monumentenzorgers wel erg archaïsch over, om niet te zeggen negentiende-eeuws. Er is echter wel iets voor te zeggen: een gebouw kan boeien door de bonte afwisseling van delen uit verschillende perioden, bij een orgel leidt dit tot een inhomogene klank, die niet overtuigt. Dit houdt men haast voor vanzelfsprekend, maar wat is 'niet overtuigen' precies? Wellicht dat het pijpwerk niet bij elkaar past, dat de klankkleuren als het ware geen familie meer van elkaar zijn, niet alleen technisch maar vooral ook qua klank. Een gebouw moet functioneel zijn (tegen het weer beschermen) en mag daarnaast mooi zijn, de orgelklank móet mooi zijn of op zijn minst wat te zeggen hebben, want dat is precies de functie van het orgel. Maar is inhomogeen hetzelfde als niet mooi?

Op dit moment spelen er enkele interessante zaken. Het orgel in de Pieterskerk in Leiden wordt geheel teruggebracht tot een zestiende-eeuws beeld. Vrijwel alle toevoegingen en wijzigingen uit later tijd worden verwijderd. Het orgel had inderdaad niet veel meer te vertellen, maar was er sprake van een versleten hybride orgel (zodat herstel zou voldoen) of was er sprake van een onmogelijk en intrinsiek onbevredigend instrument? De aanwezigheid van relatief zeer veel zestiende-eeuws pijpwerk is nu aanleiding het orgel te reconstrueren in die stijl, compleet met middentoonstemming en afwijkende klavieromvang. Het zal zeker uniek zijn en uit heel Europa organisten trekken. In de heftige discussie werd onder meer opgemerkt dat zelfs de meeste werken van J.S. Bach te modern zijn om erop te kunnen worden uitgevoerd.

Het orgel in de Oude Kerk in Amsterdam en dat in de Aa-kerk in Groningen zijn ernstig aan restauratie toe, zoals vele orgels, maar nemen een unieke positie in (!) in die zin dat vele organisten oordelen dat ondanks de grote negentiende-eeuwse wijzigingen de instrumenten toch een enorme overtuigingskracht hebben in de hybride staat waarin ze nu verkeren. Slechts in weinig méér dan in deze twee gevallen leiden plannen om de aantastende negentiende-eeuwse restauraties en verbouwingen weg te slopen tot hevige discussie. (Het ziet er overigens naar uit dat dit in Groningen goed afloopt.)

Zoals opgemerkt lijkt mij deze discussie niet geheel vergelijkbaar met die met betrekking tot monumentale gebouwen, maar niettemin heb ik de indruk dat er meer dan nodig nog naar stijlzuivere reconstructies wordt gestreefd. Hierbij speelt ook het alom aanwezige heilige ontzag voor de wereldberoemde zeventiende-eeuwse orgels een rol. De periode van de tweede helft van de negentiende eeuw tot het uitbreken van de neobarok in deze eeuw wordt consequent lager aangeslagen dan de periode ervóór, ook door specialisten in de orgelkunst rond 1900.

In feite gaan we nog tot op de dag van vandaag gebukt onder de neobarok. Inmiddels veroordelen we de eerste uitingen van neobarok uit de vijftiger en zestiger jaren als niet op wetenschappelijke inzichten gebaseerde fantasie-barokorgels, die veel te scherp klinken. Dit deels subjectieve oordeel leidt overigens zelfs al weer tot het ombouwen van die orgels en een heel enkele keer horen we dan ook stemmen die voor bescherming van dergelijke instrumenten pleiten, omdat ook die een plaats onder de zon verdienen.

Inmiddels bouwt en restaureert men instrumenten die mild en breed barok klinken en verdiept men zich werkelijk in de bouw- en klanktechnische aspecten van de orgels tot 1850. Veel mooier en beter dan twintig jaar geleden, vinden we. Maar nog steeds is de heersende stijl de neobarok. De vraag "in welke stijl zullen we bouwen?" is, behalve in de marge rond de vijftiger jaren, geheel aan de orgelwereld voorbij gegaan. Het is voor architectuurhistorici onbegrijpelijk dat men heden orgels bouwt in neobarokke stijl, afgewisseld met wat kopieën van negentiende-eeuwse instrumenten. In rechts-reformatorische kringen, waar het kerkbezoek juist aantrekt, verschijnen in moderne kerken grote ambachtelijk gebouwde orgels in fraai gesneden barokke kassen.

Het in de afgelopen veertig jaar overheersende neobarokke gedachtengoed is naar mijn indruk echter óók in de discussie over orgels tussen 1850 en 1955 latent aanwezig. Het beïnvloedt de ideeën over klankopbouw, intonatie, techniek en wijzigingen bij restauraties meer dan wenselijk is. Het neobarokke type kan de eeuwenlange strijd om wat het mooiste en beste orgel is dan wel gewonnen lijken te hebben, een goed uitgangspunt voor restauratie van andere typen orgels is dit niet.

Bij de gebouwde-monumentenzorg poogt men zich te beperken tot een op wetenschappelijke argumenten gebaseerde analyse van latere restauraties, zoals tijdens het restauratiesymposium onlangs in Leuven. Oordelen over mooi of lelijk worden consequent gemeden omdat ze subjectief en tijdsgebonden zijn. Niettemin lijkt mij dat dergelijke oordelen wel degelijk een rol spelen bij de discussie; dit bewust naar de achtergrond te drukken maakt de discussie naar mijn gevoel minder zuiver. (Zo is ook Denslagens vraag in Leuven welk verdwenen monument we zouden willen herbouwen zonder dit aspect niet te beantwoorden.)

Bij orgels ontkomt men nauwelijks aan dergelijke oordelen, omdat een klankbeeld zich moeilijk op een andere wijze laat beoordelen. Men moet er dus extra alert op zijn dat een objectieve en subjectieve beoordeling eenvoudig in elkaar overgaan. Men is zich dat gelukkig in groeiende mate bewust met betrekking tot onaangetaste orgels van na 1900, maar dit bewustzijn is nog slecht ontwikkeld met betrekking tot wèl aangetaste, inmiddels hybride orgels.

Spraken we tot nu toe genuanceerd over de acceptatie en receptie van het klankbeeld van orgels, ongenuanceerder is het gesteld met de beoordeling van de technische aspecten van orgels. Naar mijn indruk is de belangrijkste aanleiding dat orgels uit de periode 1880–1955 consequent lager worden aangeslagen het feit dat deze instrumenten in de eerste plaats niet louter ambachtelijk meer werden gebouwd en in de tweede plaats dat de tractuur (de overbrenging van toetsbeweging naar ventiel) niet meer mechanisch was.

Beide aspecten worden vrijwel zonder uitzondering veroordeeld: goed, orgels uit die periode hebben bestaansrecht en kunnen best artistieke producten zijn, maar mechanische, ambachtelijk gebouwde orgels zijn áltijd beter. In feite zegeviert hier het neobarokke gedachtengoed.

Een complicerend element in dit oordeel, dat niet optreedt bij de analoge discussie over gebouwen, is dat genoemde facetten het functioneren van orgels beïnvloeden. Een mechanische tractuur biedt de organist direct contact met de ventielen; bij een pneumatische of electrische is dat veel minder het geval. De redenen voor invoering destijds – een gemakkelijkere bespeelbaarheid van vooral grotere orgels, maar ook het geloof in de technische vooruitgang – worden nu nauwelijks meer geaccepteerd. Veelal voelt men het verlies aan direct contact als een onaanvaardbare inbreuk op de artisticiteit. Het inzicht dat orgels met technische hoogstandjes op het gebied van bijvoorbeeld de pneumatiek alleen al om die reden bescherming verdienen is bepaald geen gemeengoed. Dergelijke orgels zijn met een restauratie vaak beter af dan met het verwerpelijke electrificeren ("electrocuteren²) en dit is ook beter in overeenstemming met de restauratie-ethiek. Men leert er maar op spelen, het kan heus.

Het inzicht dat niet geheel ambachtelijk gebouwde orgels of met nieuwe materialen gebouwde orgels ook artistieke kwaliteiten kunnen hebben is al langer doorgedrongen. Echter, in de eerste plaats ontwikkelt zich de waardering voor àlle negentiende- en twintigste-eeuwse instrumenten nog steeds maar moeizaam. De grens schuift op, maar traag. In de tweede plaats blijft ook hier op de achtergrond doorzeuren dat ambachtelijke orgels àltijd beter zijn. In de derde plaats is men nog zeer ver verwijderd van waardering voor de eigen plaats die industrie- of assemblage-orgels in het orgelpatrimonium innemen.

In de St.-Aloysiuskerk in Utrecht is enige tijd geleden het mechanische orgel, gebouwd in 1810 door Meere, uit de nabijgelegen afgestoten O.L. Vrouwekerk geplaatst. Nu staat daar dus, midden op het priesterkoor en onder de donkere bakstenen hyperboolgewelven van deze fraaie kerk van Valk, een witte 'elegante' orgelkas. Enige tijd later werd het sinds de bouw van de kerk achterin hangende 'waardeloze' dertiger-jaren-orgel geruisloos gesloopt; alleen enig blijkbaar hoger aangeslagen pijpwerk van Maarschalkerweerd uit het eerste decennium van deze eeuw werd bewaard. Ook voor mijn deskundige vrienden was dit alles vanzelfsprekend – bij mij veroorzaakt het een onbestemd gevoel van onvrede …

Er is een vage grens tussen de toenemende waardering (die overigens niet algemeen is) voor orgels die min of meer op grote schaal gebouwd zijn, met gebruikmaking van geprefabriceerde onderdelen en moderne materialen enerzijds en de afwijzing anderzijds van orgels die tè goedkoop, met gebruikmaking van te slecht of dun materiaal en gespeend van iedere artisticiteit gebouwd zijn. Sommige orgels zijn wel èrg bedrijfsonzeker, zowel technisch als qua klank. Dat deze grens vaag is maakt de kans groot dat grootschalige sloop later zal leiden tot spijt voor althans enkele specimina.

Er gaan in mijn omgeving stemmen op om een 'stichting tot behoud van het èchte verval-orgel' op te richten, maar deze stemmen komen nauwelijks van geaccepteerde deskundigen. Naar mijn indruk blijken zelfs de vooruitstrevendste deskundigen (zoals de mensen die aan het straks te bespreken boek hebben bijgedragen) toch uiteindelijk nog tien jaar achter te lopen op de veelal meewarig bekeken inzichten zoals ze soms onder conservatieve, subculturele, 'bijna-deskundige', menigmaal uit een zwaar-reformatorisch nest afkomstige orgelliefhebbers opgang maken. Tot nu toe is het inzicht nogal eens voortgeschreden in de door hen aangehangen richting.

Wat mij betreft breekt er een hevige discussie los.

Discussie?

Naschrift Rens Swart, juni 2016, twintig jaar na dato

Met die hevige discussie viel het nogal tegen, ik heb er althans niets van gemerkt. Misschien zat ik ernaast, misschien liep ik achter de feiten aan, misschien heeft niemand het gelezen, misschien had ik wel gewoon té gelijk.

Pas op het 'kolommetje' dat ik drie jaar later in het Cuypersbulletin schreef, met daarin enkele alinea's van gelijke strekking, kreeg ik een reactie. Zie de verwijzing hieronder.

Volgende pagina: Orgelkunst rond 1900, bespreking van de symposiumbundel door Rens Swart

Orgelkunst rond 1900: inleiding en overzicht

Verwant artikel: kolommetje Rens Swart over restauratie-ethiek en orgelkunst (1999)

Met vriendelijke groeten,
Rens Swart